18 ‘Shall I compare thee to a summer’s day?’

Zal ik u vergelijken met een zomerse dag?
Gij zijt mooier en
gematigder: Ruwe wind schudt
de lieve toppen van mei, en
de huur van de zomer
heeft maar al te korte datum: Soms schijnt het oog van de hemel te warm, en vaak is zijn gouden teint gedimd;
En elke kermis van kermis
neemt soms af, bij toeval of de veranderende koers van de natuur untrimm’d;
Maar uw eeuwige zomer
zal niet vervagen noch het bezit verliezen van die rechtvaardige die u verschuldigd bent;
Noch zal de Dood opscheppen gij dwaalt in zijn schaduw,
Wanneer
in eeuwige lijnen naar de
tijd gij groeit: Zolang de mensen kunnen ademen of ogen kunnen zien, Zo lang leven dit en dit geeft leven aan u.

Zwerversliefde

Zwerversliefde

Laten wij zacht zijn voor elkander, kind –
want o, de maatloze verlatenheden,
die over onze moegezworven leden
onder de sterren waaie’ in de oude wind.

O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet
het trotse hoge woord van liefde spreken,
want hoeveel harten moesten daarom breken
onder den wind in hulpeloos verdriet.

Wij zijn maar als de blaren in den wind
ritselend langs de zoom van oude wouden,
en alles is onzeker, en hoe zouden
wij weten wat alleen de wind weet, kind –

En laten wij omdat wij eenzaam zijn
nu onze hoofden bij elkander neigen,
en wijl wij same’ in ’t oude waaien zwijgen
binnen één laatste droom gemeenzaam zijn.

Veel liefde ging verloren in de wind,
en wat de wind wil zullen wij nooit weten;
en daarom – voor we elkander weer vergeten –
laten wij zacht zijn voor elkander, kind.

Adriaan Roland Holst
In: Voorbij de wegen, 1920.